In de buurt waar ik woon, wemelt het van de poezen. Zo’n jaren dertig wijkje met veel schuttingen en schuurtjes. Een poezenparadijs.
De stoere witte met een zwart petje scheef op zijn kop, de staart met het zwarte puntje brutaal in de lucht, balanceert zelfbewust over de smalle schutting. De grijze cyperse ligt op het schuurdak in de breihouding en houdt het vogelhuisje scherp in de gaten. Het jonge zwarte katje rent en vliegt en springt met vier pootjes tegelijk van de grond. Hij denkt nog dat hij met alle buurtkatten kan aanpappen. Ze zullen hem wel leren. De wollige schilpadpoes droomt bij het minivijvertje van een lekker hapje. Het enige lapje uit de straat loopt nuffig langs met de neus in de lucht; met dat gespuis wil zij zich niet inlaten.
En o, die leuke, domme rooie met zijn grote witte slab voor. Die vragende blik in zijn groene ogen. Rode katten vragen zich hun hele leven af, wat zij hier doen, terwijl het antwoord zo voor de hand ligt: onze ogen strelen.
Vertederend vind ik de oude grijze cyper met het rode bandje. Met enige regelmaat zit hij buiten in de vensterbank. Hij mauwt zachtjes, zie ik. Maar Pim komt niet meer buiten spelen. En Guus niet. En Koos en Muis evenmin. Zij spelen met zilveren opwindmuisjes, eten zalm uit gouden bakjes, slapen in bontgevoerde mandjes en weten zich eeuwig geliefd en gestreeld. Maar maak dat de kat wijs.