Nadat ik mijn zoveelste emmer onkruid op de compostbelt heb geleegd, loop ik terug naar mijn paradijsje. Met verende pas komt hij me over het smalle pad tegemoet. In coronatijd moeten we, ook op het tuincomplex, afstand houden. Ik stap opzij, het pad op van een aangrenzende tuin, maar dat is niet nodig; hij wijkt uit naar het kruiwagenhok. Zijn spa en hak plaatst hij tegen het muurtje, terwijl hij de rode kruiwagen tevoorschijn haalt. Hij gaat er weer tegenaan. Een paar kruiwagens grond afgraven om zijn tuin voor de zoveelste keer op te hogen. Hij groet vriendelijk, met toegeknepen ogen, zoals altijd. Geen tijd voor een praatje deze keer, er is werk aan de winkel. Eerlijk gezegd komt mij dat goed uit, want ook ik heb veel te doen.
Terwijl ik mijn schrepel weer ter hand neem en mij stort op heermoes, brandnetel, winde en kippenmuur, ga ik in gedachten de tuinen langs en tel de nationaliteiten op ons complex. Behalve Nederlanders tuinieren er twee Italianen, een Surinamer, een Kaap-Verdiaan, vijf Turken, twee Marokkanen, een Oekraïense, een Koerd, een Engelsman, een Filippijnse, twee Syriërs.
En de Portugees, die ik zojuist tegenkwam. Een boomlange man. Hij heeft enorm veel werk verzet in het jaar dat hij hier zijn tuin heeft: diep gespit, rommel uitgegraven, de grond opgehoogd, bakken getimmerd en later weer afgebroken, een terrasje aangelegd, gewied, gezaaid, en een rijke oogst binnengehaald. En nu is hij weer bezig de grond te verbeteren en op te hogen. De tuin zal nog beter worden, nog meer opbrengen. Hij kan hierover uren in geuren en kleuren vertellen. Maar ook over zijn werk als parachutist, vroeger, in Portugal, en over het verantwoordelijke werk dat hij daarna in Nederland deed, in het ziekenhuis. Over de heerlijke Portugese wijn, die hij speciaal hierheen laat komen en waarvan hij elke dag (voor zijn hart, doktersadvies) een goed glas drinkt. Over het zware werk en de oogst op zijn vroegere, grote tuin. Over zijn leeftijd heeft hij het nooit, maar wij weten dat hij ver in de zeventig is. Een levendige, actieve, gemoedelijke man. En net zo gewoon en bijzonder als alle andere tuinders.
De dag, nu een jaar geleden, dat ik hem zijn toegewezen tuin zou laten zien, regende het pijpenstelen. Toen ik aan kwam fietsen bij het tuincomplex, stond er iemand voor de poort te wachten in een scootmobiel. Het bleek de uitgenodigde aspirant tuinder. Ik was op zijn zachtst gezegd verbaasd; hoe moest iemand die blijkbaar slecht ter been was een zwaar verwaarloosde tuin gaan bewerken? Maar zodra hij mij zag, sprong uit het vehikel. En met verende pas volgde hij mij naar de beschikbare tuin. Wat had hij zich verheugd op een tuin in de buurt van zijn huis. En dus nam hij genoegen met de honderdvijftig vierkante meter verzakte, verwaarloosde grond, de scheefgezakte bakken, de opgelapte kas, de hoge waterstand. Hij keek door de rommel heen, hij zag er wel wat in. Na het jarenlang bewerken van een driemaal zo grote tuin op zware kleigrond, leek hem dit, ondanks alles, een uitkomst. Het was mooi om te zien hoe de plannen ter plekke in zijn hoofd ontstonden. En zijn uiteindelijke conclusie was: “Ja, ik wil.”
Na de nodige formaliteiten overhandigde ik hem de sleutel. Het regende nog steeds. Harder nu. Teruglopend over het pad naar de poort wees hij op de scootmobiel. “Je zult wel gedacht hebben. Maar mijn vrouw is zeer slecht ter been. Ik heb, net als zij, zo’n ding aangeschaft. Kunnen we er gezellig samen op uit.” Hij groette vriendelijk en met een vaartje reed hij weg. Naar zijn vrouw, om het goede nieuws te vertellen.
Ik kijk op van het wieden tussen de afrikaantjes. Daar loopt hij, met de inmiddels bekende verende pas, achter de zwaarbeladen kruiwagen, langs mijn tuin. Hij grijnst en groet met toegeknepen ogen. Een gelukkige tuinder.