Op Hodenpijl

Een gewone dinsdagmiddag, even eruit.
Kijkend naar het westen, weilanden en kassen,
moet ik wel concluderen:
dit is het Westland.

In dit groene, grazige gebied groeide ik op.
Uien en selderij ruik ik,
als ik, starend in de grijze verte,
de geuren van toen gastvrij onthaal.

Toe maar, ook de beelden:
mijn broer en ik, achterop bij onze ouders.
Zorgeloos zingend, alle vier.
Uitrusten achter een hek bij een boerensloot.

Een kinderavontuur: knijpend tegen de zon
zien wij de boer in de verte.
Als hij voor ons staat
houdt mijn vader zich dover dan hij is.

Ze hebben het over vliegen vangen
en wie hier nou eigenlijk de baas is.
Wij begrijpen het niet.
Koeien komen nieuwsgierig dichterbij.

De voeten op de stepjes,
het ijzeren steuntje in de rug.
Een briesje steekt op, flink doortrappen dus.
We zingen niet meer. Thuis is er thee…

Wij bestellen koffie.
“Herinnering is als een hond”, zei een schrijver,
“die gaat liggen waar hij wil.”
Ook hier, bij knapperend haardvuur.

Dat nam je dan maar…

Als kind al smulden we van de verhalen over zijn jeugd. “Wilt u vertellen over vroeger?” En dan stak hij van wal. Dat we vaak dezelfde verhalen hoorden, maakte ons niets uit; we konden er niet genoeg van krijgen. Vooral de verhalen over de oorlog vonden wij spannend. Maar ook over hoe het er thuis aan toeging, met elf kinderen in een piepklein huis.

De laatste jaren hoef ik hem er niet meer naar te vragen; de verhalen komen vanzelf. Ze worden niet meer aangedikt; hij vertelt niet om mij te vermaken. Nee, hij vertelt omdat hij zich hardop dingen afvraagt. Omdat hij zich verbaast over hoe alles is gegaan. Omdat hij zich realiseert dat alles met alles te maken heeft. Dat dingen gaan zoals ze gaan, dat je in het leven niet overal grip op hebt. Dat je het leven niet naar je hand kunt zetten. Gedane zaken nemen geen keer. Het zijn nog steeds mooie verhalen, maar anders. Hij is wijzer geworden, milder. En ik kan er mijn voordeel mee doen. Het is leerzaam om deze gesprekken te voeren. Zwaarwichtig wordt het nooit; hij weet tenslotte toch alles te relativeren en de humor speelt nog steeds een grote rol.

Als ik na zo’n bezoek naar huis rijd, heb ik veel te overdenken. Maar ook realiseer ik mij dan, dat dit eens ophoudt. Want ook al is hij nog net zo’n charmeur als vroeger, al interesseert hij zich nog steeds voor nieuw uitgekomen filosofische boeken, en al doet hij net of ze niet tellen, de jaren gaan hard. Om het maar ronduit te zeggen: hij is een oude man.

En dan, op een dag, leg ik het minuscule opnameapparaatje voor hem op tafel. Hij kijkt er bevreemd naar. Terwijl ik een bandje uit het cellofaan peuter, leg ik uit wat ik van plan ben. “Vertel, pa”, zeg ik gretig, “vertel nog eens over vroeger. Dit apparaatje neemt alles op en dan zijn uw prachtige verhalen veilig gesteld voor het nageslacht.” Even kijkt hij bedenkelijk. Zo belangrijk is het immers niet, wat hij te vertellen heeft. Ik waag dit te betwijfelen en na wat hints is hij al snel op dreef en is hij het recordertje vergeten.

Veel van wat hij vertelt, heb ik vaker gehoord. Dat is fijn, de vertrouwde verhalen. Maar ik hoor ook nieuwe. Nu hij er echt voor gaat zitten, komt er meer dan ik had gedacht.
Na een uur vinden we het allebei welletjes, het moet leuk blijven, tenslotte. Ik berg alles op. Het bandje zal ik thuis proberen uit te werken tot een goedlopend verhaal.

En dat heb ik gedaan. Al een aantal jaren geleden inmiddels. Nu ik het weer eens doorlees, stuit ik vanzelf op dat nare laatste stukje tekst, waardoor mijn hart samen knijpt:

“Ik heb met van Veen, toen ik bij hem in dienst was als slagersknecht, regelmatig na het werk hele gesprekken gevoerd. Diepzinnige gesprekken, over van alles en nog wat. Gesprekken zoals vader en ik nooit hadden. Toen ik daarover eens iets tegen moeder zei, antwoordde zij dat vader mij niet mocht, omdat ik naar haar vader was vernoemd, die hij ook niet mocht. Tja, en dat nam je dan maar zo…”

Ik schuif de papieren in het mapje. Hij nam het maar zo en is verder gegaan met zijn leven. Toch moet het invloed op hem hebben gehad.
Maar ondanks deze slechte ervaring (of misschien zelfs juist daardoor), is hij altijd een sociaal mens, een liefhebbende echtgenoot, een goede vader, een fijne opa en een trotse overgrootvader geweest.

En daar ben ik hem dankbaar voor.

De Trouwfoto

Achtentwintig jaar is ze. Het is vrij laat om te trouwen, maar daar is de oorlog schuld aan. Haar man is vijfentwintig. Haar ouders zijn beide vijfenvijftig, haar schoonouders ook. Het is een mooie herfstdag. Het leven lacht hen toe.

Ze wist al lang dat hij gek op haar was. Wist hij het ook van haar? Vast wel. Maar een huwelijk zou er wel nooit van komen, vreesden ze allebei. Twee volkomen verschillende milieus, dat kon toch niet samengaan?! Tijdens bijeenkomsten van de jongerenvereniging van de kerk, ontmoetten ze elkaar. Dan trokken ze met elkaar op en organiseerden activiteiten en uitstapjes. Gedreven mensen, zo jong al.

Toen kwam de oorlog roet in het eten gooien. Ze zagen elkaar minder vaak. Hij zat in het verzet, dook geregeld onder wanneer hij weer voor een gevaarlijke klus was gevraagd. Ook bij haar thuis waren de broers actief. Nee, het was te gevaarlijk om contact te hebben. Bovendien kwamen ze nog niet bij elkaar over de vloer; het was nog steeds een geheime verliefdheid.

Ook dit soort verliefdheden kunnen overleven. Toen de oorlog voorbij was, moest het er dan toch echt van komen. Hij wilde om haar hand vragen, maar zo makkelijk was dat niet. Dat moest met beleid worden aangepakt. Hij kende haar ouders goed genoeg om te weten dat er veel bezwaren konden worden gemaakt. Vooral haar moeder wilde haar stand ophouden.
Maar haar tante, een paar dorpen verderop, zou nog wel eens een goed woordje kunnen doen. En die zag dat stel wel zitten. Zij handig, zuinig, praktisch, zorgzaam, hij een denker, ambitieus, sociaal, humoristisch. Ze zouden elkaar aanvullen. Een stevige basis voor een leven samen.

Voordat hij de stoute schoenen zou aantrekken, ging tante haar best eens doen. En met succes. Haar ouders waren wel te overtuigen geweest. Niet in de laatste plaats omdat hun aanstaande schoonzoon een actief lid was van de kerk. Haar vader kwam er al snel achter dat er met deze man diepzinnige gesprekken te voeren waren. Met hem kon hij filosoferen over het geloof, de bijbel en het leven.

De datum van het huwelijk werd vastgesteld. Van het geld dat ze zo goed en zo kwaad als het ging hadden gespaard tijdens de oorlog, kon er een eenvoudige uitzet worden aangeschaft en toen er ook inwoning mogelijk bleek bij een dominee, werden er meubels gekocht. Alles wat zelf gemaakt kon worden, zoals lakens, slopen en zelfs de trouwjurk, werd door haar met veel liefde en aandacht op de handnaaimachine vervaardigd.

En hier staan ze nu. Nog beduusd van alle plechtigheden laten zij zich fotograferen in de tuin achter het huis van haar ouders.

Ik bekijk de foto nog eens goed. Mooie mensen zijn het, mijn toekomstige ouders. Jong en verwachtingsvol na de vijf moeilijke jaren. Aan de gezichten van mijn grootouders te zien, is het nog niet direct een vrolijke boel. Er is te veel gebeurd; het leven is zwaar.
En bovendien hebben alle drie de vrouwen het zojuist weer te horen gekregen in de kerk: “Gij vrouwen, weest uwen eigen mannen onderdanig, gelijk den Heere, want de man is het hoofd der vrouw.”

Zo is het bij ons nooit gegaan. Mijn ouders waren vastbesloten om hun leven anders vorm te geven. Ze waren totaal verschillend, maar aan elkaar gewaagd. Ze hebben zich weten te ontworstelen aan het kleine dorpse leven, in letterlijke en figuurlijke zin. Ze hebben het goed gedaan, wij kinderen hebben het goed gehad.
Dat zou ik ze nu nog wel eens willen zeggen, maar helaas. Dus dat doe ik dan maar in stilte.

Op dit moment heb ik alleen nog maar een vraag: Ik zou zo dolgraag willen weten wie die twee vrouwen zijn, die, links op de foto, dit hele schouwspel van een afstandje, over de heg heen, staan te bekijken… En, zou de fotograaf ze hebben gezien?

Brief aan mijn moeder

Mam, in stilte feliciteer ik je vandaag. Stel je toch eens voor! Dat je nog leefde! Dan zou je nu 101 jaar geworden zijn. Dat had je misschien wel gewild, maar dan in goeden doen. Oud worden was al niet je favoriete bezigheid, dus nog grijzer, nog meer rimpels, nog minder goed zien, nee, dat was voor jou geen optie geweest.
Die laatste anderhalf jaar van je leven was wat dat betreft helemaal geen pretje, na die eerste hersenbloeding, doordat je slechter liep, moeite had met het gebruiken van je rechterhand, sneller moe was, vergeetachtig werd. Ach, we begrepen allemaal maar al te goed dat het heel moeilijk voor je was. En je wist het waarschijnlijk zelf wel, je zou geen honderd-en-een worden. Zelfs geen negentig. Maar bijna vijfentachtig is een mooie, respectabele leeftijd.

Wat vond ik het moeilijk je te zien vechten, in jouw laatste uur op die winterse ochtend in februari. En ja, het spijt me, maar ik ben even weggelopen. Ik kon het niet aanzien. Jij, die sterke vrouw, die nooit iets mankeerde – althans, je liet het waarschijnlijk niet merken – die altijd gewoon doorging, altijd bezig was, altijd bezig moest zijn, snel-snel. Maar je hebt vast wel gemerkt dat ik weer terug kwam. En dat ik erbij was toen het opeens heel stil werd, daar in dat ziekenhuisbed.

Ze zeggen dat, wanneer je dood gaat, je hele leven aan je voorbij trekt. Kan zijn. Maar terwijl jij lag te sterven, trok mijn hele leven met jou aan mij voorbij. En werd ik me van jouw intense zorgzaamheid bewust, die ik nu voorgoed zou gaan missen. Zoals wij alles zouden we gaan missen.

Wat hebben wij toch geboft met zo’n moeder. Moeder geworden in de moeilijke jaren na de oorlog. In die tijd koos je daar niet voor, het gebeurde. Je moest zien rond te komen met weinig geld, maar niemand zal het aan ons hebben gemerkt. Jij wist van niets iets te maken. Letterlijk en figuurlijk. Oude truien werden uitgehaald en je breide er voor ons nieuwe leuke kindertruien van. Jassen werden gekeerd, zodat er weer jasjes voor ons van konden worden gemaakt. Zuinigheid met vlijt… We aten gezond: bij jou stond het eten niet uren te pruttelen. En het huis was altijd schoon. Reinheid, rust en regelmaat. Jij leerde dit van je ouders, op school, in de praktijk en wij kregen dit motto, onbewust, met de paplepel ingegeven.

Ja, zul je zeggen, nu weet ik het wel. Tijdens de uitvaartdienst kwam dit ook al allemaal ter sprake. Over de doden niets dan goeds. Vertel eens iets nieuws. Waar blijven de negatieve kanten? Is er niet iets te vertellen dat ik nog niet weet?
Ja! Daarom, mam, schrijf ik je nu ook. Nee, ik ga het niet over de negatieve dingen hebben, je vervelende eigenaardigheidjes. Waarom zou ik. Het heeft geen zin; er verandert niets door. Ook niet mijn warme gevoel voor jou.
Wel wil ik je zeggen dat ik je waarschijnlijk te kort heb gedaan. Heb ik je goed genoeg gezien? Heb ik je goed genoeg begrepen? Heb ik genoeg van je gehouden? Ik ben bang dat ik hopeloos tekort ben geschoten. Excuses genoeg, maar hoe moet ik dat nu nog rechtzetten? Lezen jullie daar boven ook? Dat hoop ik maar!

Als ik mijn kleindochter zie lachen dan zie ik jou. Jij kon van zoveel zaken de humor inzien, als je hoofd vrij was. En dan schaterde je net zo als zij dat kan. En weet je nog dat je eens vertelde dat een klasgenootje van jou zei: “Wat lach jij, maid, ik ken so in je keel kaike!” Dat platte taaltje, dat vond je geweldig om na te doen. Maar wij spraken ABN. Laat dat gezegd zijn.
Je was een kei in het onthouden van opvallende uitspraken van anderen om die, als het zo uitkwam, te gebruiken. Nadat ik jou het liefdesbriefje van mijn allereerste vriendje had laten lezen, viste jij daar een zinnetje uit dat later in allerlei situaties van pas kwam. Mocht ik kiezen wat we zouden eten bijvoorbeeld, dan was het: “De keus is geheel aan jou.” Dat was leuk; dan wisten we allebei waar het over ging. Goede herinneringen!

Je was over het algemeen een vrolijke vrouw, maar ik weet dat er ook verdriet aan jou kleefde. En dat schrijf ik met opzet zo op. Zo voelde het. Het verdriet was er, maar het overspoelde je niet helemaal. Je bleef altijd overeind. Slechts een keer heb ik je zien huilen van diep verdriet. Was dat toen je die miskraam had gehad?

Ik had je veel beter willen kennen, denk ik af en toe. Maar het is misschien wel het lot van ouders en kinderen dat dat niet zo is, dat je elkaar maar voor een deel echt kent. Of is dit soms specifiek iets van moeders en dochters? En weten we niet alles omdat we ons hele leven bezig zijn om van elkaar los te komen? Hebben we het daar zo druk mee, dat we alle gevoelens, alle eigenaardigheden van de ander er niet bij kunnen hebben? Of dat niet willen? De handen vol aan onszelf?

Jij zou hier ook weer nuchter op antwoorden dat het ook gewoon geen zin heeft om zo diep te graven. We hebben van elkaar gehouden, jij van mij en ik van jou. En zo hoort het ook en dat is misschien wel genoeg. Misschien. Ik twijfel nog, zoals je merkt.

Rest me nog om je te zeggen dat ik veel van je heb geleerd. En dat ik dat nog steeds in de praktijk probeer te brengen, al lukt dat soms niet zo goed, omdat ik ook een kind van mijn vader ben. Dan weet jij genoeg!

Stel nu dat ze ook aan verjaardagen doen, daarboven. Dan hoop ik dat vandaag je stoel is versierd met heerlijk geurende lathyrus. En dat er een lekker glaasje wijn voor je klaarstaat en een gouden schaaltje met die kaaswafeltjes waar je zo dol op was.

Proost mam, op je verjaardag!

CAN-CAN

Met open mond luisterde ik naar het nieuwsbulletin op de radio, terwijl de mondhygiëniste met grote vaardigheid het tandsteen van mijn ondertanden bikte.
Het meest opmerkelijke bericht was de vergiftigingsschade bij jongeren door het gebruik van lachgas. Enorm stom, maar ook zeer verontrustend natuurlijk. Roken en drinken moet ontmoedigd worden en daar doet de regering af en toe nog wel eens een poging toe. Maar dit misbruik moet eerst grondig onderzocht worden, voor er actie wordt ondernomen. Slappe hap.

Gelukkig zijn er altijd nog instanties die zich ergens druk over maken. Het volgende item ging namelijk over de CAN. Clean Air Now maakt zich nu het volop zomer is maar weer eens druk over het roken op terrassen. Altijd wanneer deze club ter sprake komt, roept dat bij mij enige vertedering op. Niet vanwege de chagrijnige, geïrriteerde ondertoon waarmee er weer een nieuwe poging wordt gewaagd om zich te laten gelden, maar vanwege het feit dat ik de oprichter goed ken. Kende, is een beter woord: mijn schoonvader is al lang dood.

Mijn schoonvader haatte roken. Mede doordat zijn vader, waar hij toch al geen goede band mee had, de ene sigaret met de andere aanstak. (Het vreemde daarvan was, dat ook hij eigenlijk faliekant tegen roken was, maar het zijn knechten in zijn kwekerij niet kon of wilde verbieden en toen zelf ook maar zijn toevlucht zocht in de tabak.) En zijn zoon (met wie ik was getrouwd) draaide de ene na de andere zware Van Nelle. Geen goed gezelschap dus.

In 1974 was hij het zat. Ging hij een avondje uit – dansen vond hij geweldig, iets dat ik me absoluut niet kon voorstellen – dan wilde hij niet ook nog eens meeroken in het toch al bedompte zaaltje van het dorpshuis. En zijn vrouw kreeg het er ronduit benauwd van, vanwege haar zwakke longen. COPD was nog niet uitgevonden, maar zij zou nu zeker de diagnose krijgen.

Hij had al langer met de gedachte gespeeld om een verbod te laten instellen op het roken in openbare ruimtes. Maar in zijn eentje kon hij natuurlijk niet veel uitrichten. Nu probeerde hij medestanders te vinden voor zijn ‘Club van Actieve Niet-rokers’. En die vond hij. Wat aarzelend ging het van start, maar al snel werd het een bloeiende vereniging.
Na verloop van tijd droeg hij het voorzitterschap over. Hij had namelijk nog veel meer zaken waarmee hij zich bezighield en die zijn energie opslokten.

Mijn schoonvader overleed in 1999. De vereniging bestond 25 jaar en in de loop van een kwart eeuw waren er heel wat zaken aangepakt en veranderd. Was er in de begintijd nog wel sprake van enige humor bij de leden, het praatje dat de toenmalige voorzitter op de crematieplechtigheid ten beste gaf was een drammerig, verongelijkt gemopper op de grote boze rookwereld. Geen woord van dank voor de grote verdiensten van de oprichter van de club, maar één grote litanie over datgene dat men nog voor elkaar wilde krijgen en waarin men enorm werd tegengewerkt. Het chagrijn droop ervan af.

Nu, vijfenveertig jaar na de oprichting, is Clean Air Now (wanneer de naamsverandering heeft plaatsgevonden weet ik niet) weer eens in het nieuws. Ik word weer even geconfronteerd met een bijzonder stukje verleden.
En ik kan niet anders dan hopen dat er voor deze club ook nog wat te lachen valt.

(Update: Ik hoor net bij het nieuws dat we nu te maken hebben met Clean Air Nederland. Klinkt toch net iets minder dwingend dan Clean Air Now. En het maakt me benieuwd: waar zouden ze nog meer opereren?)

O, die poëzie

De poëzie loopt als een rode draad door mijn leven. Het begon al heel vroeg in mijn jeugd.
Mijn moeder las voor uit de vier deeltjes: Lente, Zomer, Herfst en Winter, geschreven en geïllustreerd door Rie Cramer. Wanneer ik er nu in blader, komt de gezelligheid van toen weer helemaal terug. In de zon, op moeders schoot, luisteren naar de lieflijke gedichtjes. Ik herken ze allemaal nog en ik zou ze, met een beetje goede wil, uit mijn hoofd kunnen opzeggen. Wat zullen die boekjes vaak zijn voorgelezen! Niet in de laatste plaats omdat mijn moeder ze ook heel leuk vond.

Kun je Piggelmee ook poëzie noemen? Niet echt. Het is meer een verhaal op rijm. Mijn vader las dit voor. Herhaalde malen. Ook dit prachtige verhaal-met-een-moraal zit nog in mijn hoofd. Ik lees het nu aan mijn kleindochter voor en ze vindt het heerlijk. Ze “snapt de grap”, zoals ze zelf zegt.

Toen Annie M.G. Schmidt in mijn leven kwam, kon ik zelf lezen. De Lapjeskat, De Veertien Uilen, deze boekjes kreeg ik voor mijn verjaardag cadeau. Ik las en herlas al die vrolijke versjes. Wat er hier met taal werd gedaan had ik niet heel bewust door, maar de aantrekkingskracht was groot. Mijn moeder stimuleerde mij om gedichten uit het hoofd te leren en zo kwam het dat ik op een feestavond van de kerk, met de bibbers in mijn lijf en met een witgestippelde rode jurk aan, Rineke Tineke Peuleschil voordroeg.
Dat was leuk en het ging goed. Tijd voor wat serieuzer werk, vond mijn moeder kennelijk. Ze las herhaaldelijk voor uit een mooi verzorgd bundeltje van Willem de Mérode en geleidelijk aan bleef het gedicht Vitellus, De Wafelverkoper hangen. Het begint zo vrolijk en eindigt zo triest. Wat ik niet begreep, legde ze geduldig uit.

Het eind van de vertrouwde lagereschooltijd naderde. Iedere zesdeklasser mocht voor de afscheidsavond iets voorbereiden. Ik stortte me op Het Schrijverke, van Guido Gezelle. Ook weer op aanraden en zacht aandringen van mijn moeder. Makkelijk was het niet, maar het lukte met haar hulp en zonder haperen wist ik het zo mooi mogelijk te declameren.

Op de middelbare school, de HBS, kwam vanaf de vierde klas ook buitenlandse poëzie in beeld. Het bundeltje Goldene Worte Deutscher Dichter staat nog steeds in de boekenkast.

Echt leuk werd het toen we op de kweekschool te maken kregen met de poëzie van de vijftigers. Experimenteel. En je kon er goed over nadenken en vooral stevig over discussiëren. Iedereen moest voor de klas een gedicht voorlezen. En dan werd het helemaal uitgeplozen. Hilarisch was de keer dat een klasgenoot de inhoudsopgave voorlas van een dichtbundel, op de manier alsof het om een echt, vrij ingewikkeld gedicht ging, met een duistere bedoeling. Ons had hij op de hoogte gesteld, maar de leraar uiteraard niet, en deze ging er zeer serieus op in. Toen hem later werd verteld dat het als grap was bedoeld, kon hij dat niet echt waarderen; poëzie was tenslotte een ernstige zaak.

De leraar drama op dezelfde school studeerde met ons een gedicht in van Martinus Nijhoff: Het Uur U. We voerden het op als een soort van minimalistisch bewegingstheater. Iedereen in het “jaren-zestig-zwart” gekleed, simpel in col(!)trui en lange broek. Pasjes, loopjes, plotseling omdraaien, stilstaan, vooruit, achteruit, opzij, één richting uitkijken, wijzen… Het was bijzonder, uitdagend en leerzaam. En onvergetelijk.

Over vergeten gesproken. Bij het opruimen van de boekenkast, enige tijd geleden, stuitte ik op een in linnen gebonden bundeltje. Een boekje uit de schoolbibliotheek. Een beetje vergeten in te leveren… En, zo zijn we weer terug bij waar het blog mee begon, met een illustratie van Rie Cramer.

Poëzie. Mijn leven binnen gekomen en nooit meer weggegaan. Ik denk met een warm en dankbaar gevoel aan mijn moeder, die mij op dit spoor zette. Een mooiere erfenis kun je je niet wensen.

Wat de hemel zag…

We hadden het gepland, dus we wilden wel graag dat het door zou gaan. Dat we ons erop hadden verheugd, was te veel gezegd; het zou beslist geen vrolijk uitje worden. We hadden al te veel gehoord.

Op de bewuste dag bezoeken we al vroeg de synagoge. Een goede start, het geeft ons rust en berusting. Daarna lopen we door de zonovergoten stad, niet ver van de Joodse wijk. We nemen alles goed in ons op, we zullen dit niet snel terugzien. In een parkje, te groen eigenlijk voor de prille maand mei, zetten we het gesprek voort, dat we tijdens de wandeling zijn begonnen. Het geloof is maar al te vaak een precair onderwerp. Voor ons niet. Wij wisselen onze ervaringen uit. En die blijken niet heel veel van elkaar te verschillen.

We kopen wat brood voor onderweg, je weet maar nooit. Op de afgesproken tijd staan we klaar met onze luttele bagage. Veel zullen we niet nodig hebben, is ons gezegd. Alleen het toegangsbewijs is essentieel. We wachten. Op het muurtje gezeten hebben we een goed zicht op de weg. De tijd verstrijkt, maar er is in de verste verte geen busje te zien. Ze zullen ons toch niet vergeten zijn? Aan de overkant is het nog steeds druk bij de synagoge. Mensen lopen in en uit. De zon koestert onze gezichten, het is warm voor de tijd van het jaar. Plotseling snelle voetstappen. Een jonge man in een zwart kostuum rent even verderop een zijstraatje uit, knielt net om de hoek met het geweer in de aanslag. Hij loert over de loop, maar schiet niet. Vreemd. Hij neemt de benen wanneer iemand op hem af komt rennen, keert via dezelfde route terug en het tafereel herhaalt zich. Unheimisch? Nee, niet eens. Het lijkt of we midden in een filmopname zijn beland.

Zo langzamerhand begint de tijd te dringen. Waar blijft dat busje nu toch? Nu we eenmaal geboekt hebben voor deze trip, nu we ons erop hebben ingesteld, moet het er ook maar echt van komen. Juist als we erover denken dan maar alsnog op eigen gelegenheid te gaan, loopt iemand op ons af, controleert het kaartje, stelt zich voor als de chauffeur en neemt ons mee. We stappen in. Er zitten al meer mensen in het krappe busje, waaronder een peuter en een baby. De moeder sust het kleintje, de vader houdt de peuter bezig. Na een kilometer of wat stapt er nog een stel in. Het busje zit nu echt propvol.

Een enkele stop onderweg bij een benzinestation. Onze medepassagiers slaan flink wat proviand in en beginnen dat direct weg te werken. Nu nog een dik halfuur rijden. Weilanden, bossen, kleine dorpjes. Vriendelijk landschap. Het staat in schril contrast met waar wij straks zullen aankomen.
De laatste afslag. We hebben de borden onderweg gezien. Nog even. Mijn maag verkrampt. Nu al.

We zijn uitgestapt en worden bij elkaar geroepen. Er voegen zich meer mensen bij onze groep. We krijgen een nummer. Nu is het wachten op degene die ons naar binnen zal begeleiden. Onder de poort door. Die poort waar al zovelen voor ons onderdoor zijn gegaan. Wij weten wat ons te wachten staat, maar toch ook weer niet.

Daar is onze gids, een jonge, frêle vrouw. We laten de pizzeria en de stalletjes met souvenirs achter ons. Ze spreekt ons vriendelijk maar streng toe: Weet waar je bent en gedraag je daarnaar. Dan volgen we haar. In stilte. Het grind knerst onder onze voeten. De tranen springen in mijn ogen: zo moet het ruim zeventig jaar geleden ook geklonken hebben…

De pannen op het dak

Of het nu door de locatie kwam of door het tijdstip is me niet helemaal duidelijk, maar de reünie van de nichten en neven, de kleinkinderen van onze opa en oma, was een groter succes dan ooit. En niet te vergeten, onze enige (in twee opzichten!) tante was in optima forma van de partij.

Elke keer is het bijzonder en leuk om elkaar weer te ontmoeten; je voelt duidelijk de band van het bloed, voelt je met elkaar verbonden. Zelfs al heb je elkaar (bijna) nooit gezien en spreek je elkaar maar even. Het jongetje of meisje van heel lang geleden zie je soms amper terug in de man of vrouw van nu. Maar toch. We zijn familie. We weten het en voelen het.
En ondanks de trieste berichten (er liggen vijf kaarten klaar voor zieke neven en nichten) heerst er een gezellige, warme, vrolijke sfeer.

Ik kijk naar al die verschillende gezichten en probeer een gelijkenis te ontdekken. De familietrekken zijn onmiskenbaar. Maar ieder heeft zijn eigen persoonlijkheid, uiteraard. En het verbaast me, meer nog dan de voorgaande keren, hoe al die verschillen een eenheid creëren. Wij horen bij elkaar. En we mogen er trots op zijn dat wij dit elke keer weer met elkaar vieren door middel van een reünie.

Het is zo’n wonderlijk gegeven: twee jonge mensen hebben zoveel vertrouwen in elkaar en in het leven dat zij een gezin stichten. Hun elf kinderen doen hetzelfde. Wij, nakomelingen – wat een mooi woord is dit toch – proberen een glimp op te vangen van die vroegere tijd, doen ons best om nog iets te weten te komen van hun levens. Juist bij het ouder worden gaat het verleden steeds meer leven, merken wij. We zien de spaarzame foto’s uit die tijd. We interpreteren ons suf. En we genieten met volle teugen. Langzaam maar zeker ontstaat een steeds beter beeld van hoe het was. Of beter, hoe het moet zijn geweest. Ooit…

Het grootste gezin – gesticht door de oudste dochter – is het ruimst vertegenwoordigd op de reünie. Het telde, naast twee meisjes, elf jongens. Ik probeer me voor te stellen hoe dat was en krijg een voorbeeld tijdens de lunch op een presenteerblaadje aangereikt. M.B. vertelt, met glimmende ogen en een vette grijns naar een van zijn broers, dat het er soms ruig aan toe kon gaan bij hen thuis. Alle jongens zouden bij hun linker elleboog littekens hebben, vier kleine stipjes. Een overblijfsel van de wonden die zij elkaar tijdens de maaltijd (onder het bidden “als de gehaktballen er nog lagen” of danken) aanbrachten met de tanden van hun vork. Het waren allemaal ‘echte jongens’, dus werd er gebakkeleid, gestoeid en gevochten. Dat mocht ook. Daarvan word je groot. Je kunt je in de wereld beter staande houden wanneer je je krachten in een beschermde omgeving hebt kunnen meten. “Maar”, zegt M, “moeder zei altijd: ‘Je mag best ruzie maken, maar voor je naar bed gaat, liggen alle pannen weer op het dak’. En dat is een wijze les die je je hele leven met je mee draagt.”

Ik heb veel bewondering voor die moeder, mijn tante, die een groot gezin draaiende wist te houden in een tijd dat alles in het huishouden nog met de hand moest worden gedaan.
Maar vooral bewonder ik haar omdat ze het daarnaast klaarspeelde om bewust oog te hebben voor haar kinderen en ze hen belangrijke levenslessen wist mee te geven.

Dat is liefde. Dat is pas rijkdom.

——————————————————————————————————————-

Lees ook: Wie is wie, https://wp.me/p36K0e-1z
Nichtjes forever, https://wp.me/p36K0e-Lg

Galerie ‘De Praam’

Iedereen kent het wel, denk ik, het begrip rommellaatje. Allerlei onbestemde spulletjes – ‘troep’ zou mijn moeder gezegd hebben – verdwijnen daarin en komen er nooit meer uit. Behalve in zeer speciale gevallen. Een voordeel is dus, dat wanneer je iets kwijt bent, het de moeite loont eerst dat laatje eens door te spitten. Een ander voordeel is dat je spulletjes die je eigenlijk niet kwijt wilt, maar werkelijk niet weet waar je ze moet laten, daar altijd kunt dumpen. Voor de eeuwigheid. Of zo.

Zo kwam het dat ik laatst, toen ik naar pleisters zocht en die niet kon vinden, ten einde raad een blik wierp in ‘het laatje’. Gelukkig vond ik er een verdwaalde kinderpleister. Na hem stevig om de vingertop te hebben gewikkeld, kon ik veilig het piepkleine fotootje, waarvan ik een klein stukje zag, uit de la vissen. Een contactafdruk, zoals wij die vroeger maakten, om te bepalen welke foto’s we daadwerkelijk gingen afdrukken. Zwart-wit, uiteraard. Op de foto zie je een witte muur met daarop een ‘object’. Het is een scheepsluik, waarvan ene Kees een bijzonder kunstwerk had gemaakt. En het hing aan een van de muren van onze boerderij in Ouderkerk aan de IJssel.

Met een sneltreinvaartje schoot ik zomaar weer eens vijftig jaar terug in de tijd.

In onze Ouderkerkse periode ontmoetten we nogal wat beginnende kunstenaars. Pottenbakkers, schilders, een beeldhouwer, en Kees dus. Sommigen woonden, net als wij, langs de dijk naar Gouda. Maar in Gouda gebeurde het in die tijd en zo kwam het dat rond de Sint Jan vrij veel kunstenaars huisden. Daar ontstonden ateliertjes, galerietjes, gezellige kroegjes. (Het is nog steeds een kunstzinnige buurt) Het klinkt nogal kneuterig en dat was het toen eigenlijk ook. We kwamen hier graag na het werk of in het weekend even buurten. En we kochten weleens wat. Terwijl het allemaal gezellig en levendig was, was het voor velen armoe troef.

Dat inspireerde ons tot een ‘woest’ plan. In onze verbouwde boerderij onder aan de IJsseldijk zouden wij een galerie gaan beginnen. Een naam hadden we al snel bedacht: ‘De Praam’. Natuurlijk was de naam niet toevallig gekozen. In het boerenlandschap langs de Hollandse IJssel werden die platte schuiten veel gebruikt om koeien, melkbussen en dergelijke mee te vervoeren. En wij vonden, heel idealistisch, dat onze galerie dienst deed om de kunst naar de mensen te brengen.

Na enige formaliteiten (inschrijven bij de K.v.K. onder andere) richtten we de grootste ruimte van het huis in met kunst: schilderijen, etsen, keramiek, alles kon een plaatsje krijgen in onze strak ingerichte woonkamer. Voor ons was dit natuurlijk een extra leuke bijkomstigheid. We zaten ‘tussen de kunst’ en we ontmoetten veel leuke mensen.

De galerie trok vooral in het weekend veel bekijks, vooral ook omdat de scheepsluiken van Kees, die echt veel te groot waren om binnen te op hangen, aan de buitenmuur waren bevestigd.
We hadden alle werken in consignatie en we waren de koning te rijk als er wat werd verkocht. De desbetreffende kunstenaars uiteraard ook. Het was een mooie tijd. Er waren niet veel regels. Alles liep zo soepel en natuurlijk. Kom daar nu nog eens om.

Ik heb nog aardig wat keramiek uit die tijd, maar alleen twee stukken die ik het mooist vind en een bronzen beeldje staan in mijn kamer. Ze nemen zo’n vanzelfsprekende plaats in, dat het me vaak niet meer opvalt.
Maar toen was het bijzonder. En eigenlijk vind ik dat nog steeds.

Turkse cinema!

Vijftig jaar geleden maakten we liftend een rondreis door Turkije. Dit is het derde deel van het verslag en een vervolg op: Naar Turkije! en En dan naar Izmir!

Na een middag tomaten sorteren en in kisten pakken, besloten we dat één nacht in het burgemeestershuis logeren wel genoeg was. Er was verder niet veel te doen en een gewoon gesprek voeren zat er uiteraard niet in. Bovendien hadden we het plan om nog naar Ankara te liften en dat was niet naast de deur. Dus bij de avondmaaltijd deelden we, zo goed en zo kwaad als het ging, mee dat we de volgende ochtend weer wilden vertrekken: “Demain partir.” Hoewel de burgemeester enigszins teleurgesteld keek, was het waarschijnlijk ook een opluchting. Ze hadden hun bed aan ons afgestaan en wij vonden dat eigenlijk wel een beetje gênant. Bovendien werden er voortdurend lekkere hapjes aangedragen. Afslaan was onbeleefd, hadden we zo langzamerhand wel geleerd, maar waar moest je het allemaal laten? En ook zij kregen waarschijnlijk wel genoeg van het ‘praten met handen en voeten’ en het kleine beetje Frans. “Bien”, zei hij snel, “maar vanavond wij naar cinema.” We hadden geen idee wat hij bedoelde. Er was toch geen bioscoop in dit godverlaten gehucht? Maar goed, we zouden wel zien.

Na de avondmaaltijd viel de nacht al snel in. De vrouwen trokken zich terug in huis en de mannen maakten zich klaar voor de feestavond in de cinema. Dat betekende dat ze handen en gezicht wasten bij de waterput. Toen konden we gaan. Inmiddels was het pikdonker, maar zij kenden de weg uiteraard, dus wij volgden.

Een onvervalste Turkse nacht. Nog steeds was het warm. De vage geur van houtvuren verspreidde zich over het land. De kreet van een vogel verscheurde heel even de stilte. De mannen fluisterden; zouden ze het over ons hebben? Een lauw briesje stak op en ritselde door het korenveld. In de verte doemden lichtjes op.

De plaats van bestemming bleek een oude houten schuur met een kleine verhoging als podium. Voor de bezoekers stonden er houten stoeltjes. Achter een verveloze tafel, die ooit blauw was geweest, inde een oude Turk met een groen mutsje het entreegeld. Er werd voor ons betaald. We hadden geen idee wat dit vermaak kostte. En ook nog steeds niet wat het vermaak zou zijn.

“De zaal” stroomde snel vol. Vol mannen. Die hadden zich hier kennelijk al tijden op verheugd. Handenwrijvend keken ze vol spanning naar het podium. Gelukkig hoefden ze niet lang te wachten. Muzikanten namen plaats en daarna kwam onder luid applaus een beeldschone vrouw naar voren. Ze lachte naar de mannen, strekte haar armen naar ze uit, schudde haar donkere haar, en de kwastjes, die op twee strategische punten op haar blouse waren bevestigd, deden vrolijk mee. Ze barstte los in een helder gezang. In het zachte licht van de lampjes glansde haar soepele groene rok sprookjesachtig toen zij haar heupen draaide en haar buik liet trillen. Dit was dus de cinema! Ze draaide, wiegde, danste, lachte, en zong het ene lied na het andere. Het publiek reageerde extatisch! De burgemeester keek ons met een vette grijns aan: vonden we dit net zo mooi als hij en zijn kornuiten? We knikten vol overtuiging.

Na de pauze was het tijd voor verzoeknummers. De mannen die er geld voor over hadden, stopten dit in haar boezem, die de zangeres hiervoor genereus aanbood. Ze fluisterden haar in het oor wat ze graag wilden horen. Ze knikte, lachte haar allerliefste glimlach, schudde haar borsten en zweepte het publiek op met haar dans, haar zang, haar gebaren en haar blik.

Wij genoten omdat het zo echt, zo mooi, zo authentiek was. Geen toeristisch optreden, geen verplicht nummer. Onvervalst volksvermaak. Maar we genoten vooral van het publiek, dat er zo intens in opging.

De volgende ochtend werden we al vroeg gewekt door de vrouw des huizes die voor de slaapkamerdeur in haar handen klapte. Na een ontbijt van vers brood, zoete thee en geurige tomaten werden we met een ezelskar naar de autoweg gebracht. Van hieruit zouden we proberen zo snel mogelijk in Ankara te komen. We bedankten hartelijk voor de gastvrijheid. De heerlijke tomaten, die ons nog waren toegestopt, knoopten we in onze theedoek. Voor onderweg.

Op naar het volgende avontuur. De lange weg naar Ankara.

——————————————————————————————————————-

Dat de foto’s, en vooral die van de vrouwen, zo vaag zijn, komt doordat hij van heel veraf is genomen en wij in die tijd niet over een telelens beschikten. Veel mensen, en zeker de vrouwen, wilden pertinent niet gefotografeerd worden, dus probeerden wij het zo. Met het afdrukken vergrootten we een deel, maar echt scherp werd het dan dus niet. Toch geeft het wel een aardige indruk. Vind ik…
Wat is er in vijftig jaar tijd veel veranderd!