Terugreis…

Goudsbloemen in het oude vaasje.
De specifieke geur kleeft aan mijn handen en voert mij terug naar de verjaardag van onze grootmoeder; warme augustusdag, het huisje bij de brug over de Rijn, de bleek, de moestuin, de goudsbloemen. Je mag ze plukken, net als de aardbeien en de kruisbessen. In de kleine keuken de geur van koffie, het bruine filterpotje, gekookte melk, een vel. Zelf gebakken stroopwafels, zelf gekookte borstplaat. Het blikje met babbelaars op de tafel. Je mag er een. De tantes, alle zeven, lachen luidkeels.

De treinreis, ongeveer een kwartier, maar voor ons kinderen eindeloos. Langs het station met de magische naam: Laan van Nieuw Oost-Indië. In gedachten naar onbekende, verre werelden. Uitstappen in mijn geboortestad. Ik voel het altijd. De bus. Dieselgeur, gespannen bij de deur. Achterin, wat de ouders ons toestaan. Beetje misselijk.

De dood komt in ons leven. Opa is aangereden na de kerkdienst. Zo jong nog, zegt iedereen. Alle volwassenen huilen. Vader ook. Beetje eng. Is dit nu Pinksteren? De mens wikt, God beschikt. Bezoekjes zijn nooit meer hetzelfde.

Oma in een ander huis. Weiland in plaats van rivier. Ze is niet meer gelukkig, je kunt het zien. Soms komt de trein langs; vinden de koeien dat erg?
Vader legt een cent op de rails. “Voel je het trillen? Pas op nu, afstand!” Dan zoeken tussen het geurende onkruid. Wie hem vindt, mag hem hebben. Zo plat als een dubbeltje, zo groot als een stuiver.

Of eerder de bus uit. De verjaardag van andere oma. We doen verstoppertje in huis, het is altijd koud in maart. Luxe koekjes bij de koffie en de limonade. Ranja. Het is vroeg donker. De klapdeur naar de vestibule zucht. De bakker bezorgt grote dozen met geurige, belegde broodjes.
De tantes lachen. Minder luidruchtig dan in het dorp verderop.

————————————————————————————————————————–

Dit is een verhaal in de categorie WE-300 (word exact 300), een schrijfuitdaging van Plato: schrijf een verhaal van 300 woorden, waarin het sleutelwoord niet mag worden genoemd. Deze keer was het verboden woord: herinneringen.

Familie met een kouwe kant?

Familie.
Wat is dat toch voor een fenomeen. Wij duiden een speciale groep mensen al mijn hele leven aan met ‘familie’. Zo wordt er door je ouders over gepraat. Je weet wie er allemaal bij horen en denkt er verder niet over na. Tot het moment dat je het als iets bijzonders begint te ervaren. Omdat je ouder wordt en je je realiseert dat er meer mensen zijn zoals jij. Met hetzelfde bloed, dezelfde wortels, dezelfde eigenaardigheden.

In het etymologisch woordenboek kom ik het volgende tegen: familie mnl. familie ‘onderhorigen’ en (zelden) ‘huisgezin’ < lat. Familia ‘personeel’. De minder beschaafde vorm famielje < fra. Famille (14e e.)

Ja, dan weet je eigenlijk nog niets. Ik wil namelijk weten hoe dat zit met die groep mensen die zo verschillen van elkaar, maar toch bij elkaar horen, zich verwant voelen. Die elkaar misschien niet zo goed kennen, maar die wel drommels goed weten van wie ze afstammen: van die opa en oma, waar ze op verjaardagen en in vakanties kwamen. Aan wie ze speciale herinneringen bewaren. Koesteren, misschien wel.

En ja, als ik de van Dale opsla, lees ik het volgende: familie [de, v] verzameling van bloedverwanten van dezelfde naam die uit eenzelfde stamvader zijn geboren.

Dat begint er meer op te lijken.
Want dat wordt gevoeld en gedeeld.

Het is gek: toen wij jong waren, onze ouders dus ook, zagen wij elkaar op verjaardagen van opa en oma. We speelden verstoppertje in huis (opa was jarig op 20 februari en oma op 9 maart, koud buiten…) en leerden zo spelenderwijs woorden die thuishoorden in een familie waar de bouwkunde en bouwkunst hoog in het vaandel stond en ook werd gepraktiseerd. Loggia, vestibule, erker bijvoorbeeld. De deur tussen de vestibule en de gang was voor een deel van glas-in-lood. Ik voel nog de handgreep en de zwaarte van de deur. Verstoppen in de vestibule had alleen maar zin wanneer je je heel klein maakte, op je knieën op de kokosmat. Verstoppen in de slaapkamer van opa en oma deed je niet. Het kwam niet eens in je op. Wel in de kamer met de loggia. Dat het allemaal mocht. Misschien omdat de volwassenen dan tenminste even rustig met elkaar konden praten; de mannen en de vrouwen in gescheiden groepen. De zilverkleurige haard zachtjes snorrend. De schemerlampen aan.

Wanneer de bel ging, wisten wij het allemaal: daar was de bakker met dozen vol belegde broodjes. Heerlijk! Een geroffel op de trap en wij kinderen waren weer beneden en verdrongen ons om de tafel. De geur van de verse bolletjes. Het geritsel van het papier. De knapperige korstjes. Het overdadige beleg. Er was rosbief. Alleen het woord al. Dat hoorde thuis in een sprookje. Wat een traktatie. Krentenbollen voor toe. Dit was echt feest.

Ja, het is gek. Nu, zoveel jaren later- sommigen zijn al zo oud als opa en oma in onze herinnering- zal er weer een ontmoeting plaatsvinden. Pogingen om een reünie te organiseren zijn in een vergevorderd stadium. Nee, we zullen geen verstoppertje spelen voor elkaar. De lunch zal bestaan uit lekkere broodjes, die wij bedaard zullen nuttigen. We kennen veel meer moeilijke woorden dan toen, maar dat vinden we nu gewoon, daar laten we ons niet op voorstaan. We zullen ons verbazen over misschien wel vijftig tinten grijs. Maar verder zal alles zijn zoals ‘vroeger’: nichtjes en neefjes bij elkaar. Alleen is er nu nog maar één tante…

In Van Dale wordt ook nog ‘de koude kant’ van de familie genoemd. Zo’n nare uitdrukking. Ik weet zeker dat zoiets niet bestaat. Althans niet bij ons. Warm en betrokken, dat is iedereen in deze familie. Het is fantastisch, dat we elkaar weer opnieuw leren kennen. Dat we elkaar binnenkort weer zullen zien.

Opa en oma, jullie kunnen trots zijn op het nageslacht!

De pannen op het dak

Of het nu door de locatie kwam of door het tijdstip is me niet helemaal duidelijk, maar de reünie van de nichten en neven, de kleinkinderen van onze opa en oma, was een groter succes dan ooit. En niet te vergeten, onze enige (in twee opzichten!) tante was in optima forma van de partij.

Elke keer is het bijzonder en leuk om elkaar weer te ontmoeten; je voelt duidelijk de band van het bloed, voelt je met elkaar verbonden. Zelfs al heb je elkaar (bijna) nooit gezien en spreek je elkaar maar even. Het jongetje of meisje van heel lang geleden zie je soms amper terug in de man of vrouw van nu. Maar toch. We zijn familie. We weten het en voelen het.
En ondanks de trieste berichten (er liggen vijf kaarten klaar voor zieke neven en nichten) heerst er een gezellige, warme, vrolijke sfeer.

Ik kijk naar al die verschillende gezichten en probeer een gelijkenis te ontdekken. De familietrekken zijn onmiskenbaar. Maar ieder heeft zijn eigen persoonlijkheid, uiteraard. En het verbaast me, meer nog dan de voorgaande keren, hoe al die verschillen een eenheid creëren. Wij horen bij elkaar. En we mogen er trots op zijn dat wij dit elke keer weer met elkaar vieren door middel van een reünie.

Het is zo’n wonderlijk gegeven: twee jonge mensen hebben zoveel vertrouwen in elkaar en in het leven dat zij een gezin stichten. Hun elf kinderen doen hetzelfde. Wij, nakomelingen – wat een mooi woord is dit toch – proberen een glimp op te vangen van die vroegere tijd, doen ons best om nog iets te weten te komen van hun levens. Juist bij het ouder worden gaat het verleden steeds meer leven, merken wij. We zien de spaarzame foto’s uit die tijd. We interpreteren ons suf. En we genieten met volle teugen. Langzaam maar zeker ontstaat een steeds beter beeld van hoe het was. Of beter, hoe het moet zijn geweest. Ooit…

Het grootste gezin – gesticht door de oudste dochter – is het ruimst vertegenwoordigd op de reünie. Het telde, naast twee meisjes, elf jongens. Ik probeer me voor te stellen hoe dat was en krijg een voorbeeld tijdens de lunch op een presenteerblaadje aangereikt. M.B. vertelt, met glimmende ogen en een vette grijns naar een van zijn broers, dat het er soms ruig aan toe kon gaan bij hen thuis. Alle jongens zouden bij hun linker elleboog littekens hebben, vier kleine stipjes. Een overblijfsel van de wonden die zij elkaar tijdens de maaltijd (onder het bidden “als de gehaktballen er nog lagen” of danken) aanbrachten met de tanden van hun vork. Het waren allemaal ‘echte jongens’, dus werd er gebakkeleid, gestoeid en gevochten. Dat mocht ook. Daarvan word je groot. Je kunt je in de wereld beter staande houden wanneer je je krachten in een beschermde omgeving hebt kunnen meten. “Maar”, zegt M, “moeder zei altijd: ‘Je mag best ruzie maken, maar voor je naar bed gaat, liggen alle pannen weer op het dak’. En dat is een wijze les die je je hele leven met je mee draagt.”

Ik heb veel bewondering voor die moeder, mijn tante, die een groot gezin draaiende wist te houden in een tijd dat alles in het huishouden nog met de hand moest worden gedaan.
Maar vooral bewonder ik haar omdat ze het daarnaast klaarspeelde om bewust oog te hebben voor haar kinderen en ze hen belangrijke levenslessen wist mee te geven.

Dat is liefde. Dat is pas rijkdom.

——————————————————————————————————————-

Lees ook: Wie is wie, https://wp.me/p36K0e-1z
Nichtjes forever, https://wp.me/p36K0e-Lg

Geen sprookje

narcis-13klein

Met haar rug tegen het tuinhekje geleund genoot ze van de vroege zonnestralen die vonken schoten uit haar rode haar. De vogels stuurden adembenemende trillers door de ochtendlucht. Bloesemblaadjes dwarrelden omlaag. Ze ving er een paar in haar uitgestrekte hand en zuchtte. In haar hart groeide een groot verlangen, maar ze wist niet waarnaar. Een onbestemd gevoel. Onrust, gecombineerd met een loom, relaxt gevoel. Ze wilde opspringen, rennen, dansen, lachen, schreeuwen. Tegelijkertijd liet ze zich omlaag glijden tot ze bijna in het hoge gras verdween. Ze spreidde haar armen en benen, sloot haar ogen en ademde diep. O, wat hield ze van dit leven en wat haatte ze het!

Er dreunde al dagen een zin door haar hoofd: De tijd van de sprookjes is voorbij. Dat zei oma vorige week toen ze samen in de tuin aan het werk waren. “Ja kind”, zei ze, “je wordt groot. En dat zal helemaal snel gaan wanneer je na de zomervakantie naar de middelbare school gaat.” Ja, dat wist ze wel. Dat zag je aan Wolfgang. Die deed steeds zo stoer, met dat fietsje van hem. Een nieuw leven; ze zag ertegenop en tegelijkertijd keek ze ernaar uit. Haar moeder vond dat ze begon te puberen. Ze werd dwars en deed niet meer klakkeloos wat haar werd opgedragen. Mocht ze misschien zelf eens gaan onderzoeken hoe het leven in elkaar zat?

Oma veranderde ook. Nog even lief als vroeger, maar stiller, beschouwender. Ze vertelde niet zoveel meer. Vroeger, ja toen kon ze uren vertellen. En zij geloofde alles. Heksen, reuzen, kabouters, het ging erin als de koek van het huisje van de heks van Hans en Grietje. Als vrouw Holle de dekbedden opschudde, begon het op aarde te sneeuwen. Als je een kikker kuste, werd hij een prins. Een prins op een wit paard. Nu geloofde ze het allemaal wel. Ze was er een beetje klaar mee. Oma werd oud, zij werd groot.

“Ruby!” Natuurlijk. Ze had erop kunnen wachten. Altijd als ze diep in zichzelf was verzonken, riep haar moeder. Met tegenzin kwam ze overeind. Ze trok haar kleren recht en slenterde over het grindpaadje naar huis. “Wat is er?” “Ach meid, oma heeft net gebeld. Ze voelt zich al dagen niet lekker. Wil je niet even bij haar langs gaan om te zien of je wat voor haar kunt doen? Neem in elk geval het restje appeltaart mee.” “Ook toevallig, ik lag net aan haar te denken. Ik fiets er wel even naar toe.”

Het stadspark sluimerde in het zonlicht. Het jonge groen van de berken stak scherp af tegen het heldere blauw van de lucht. In het gras stonden de narcissen in bloei. Ze keek om zich heen: niemand. Snel smeet ze haar fiets tegen een boom en plukte een flinke bos. Trompetnarcissen. Dat had oma haar geleerd. Als klein kind had ze altijd gedacht dat kabouters op die trompetjes bliezen. Een concert midden in de nacht. Nu wist ze over kelk- en kroonbladen. Stampers en meeldraden. Een hommel verdween zoemend in een bloem.

“Wat doe je? Vakantieklusje bij de plantsoenendienst?” Ze keek op. Recht in het pukkelige gezicht van Wolfgang. Hij kon het niet laten zijn neus in andermans zaken te steken. “Ja, wieden, zoals je ziet. En jij?” Met een ruk trok Wolfgang zijn voorwiel omhoog en liet zijn fiets steigeren. “O, beetje rondrijden. En kijken wat kleine meisjes zoals jij uitspoken.” “Nou kijk dan maar goed. Ik jat deze bloemen voor mijn oma. Als je me maar niet verraadt, met die grote mond van je. Heb je me gehoord?” Hij snoof en veegde met zijn hand langs zijn neus. “Als ik met je mee mag.” “Naar oma? Ben je gek. Je weet je vast niet te gedragen. Ze is trouwens ziek.” Ze schudde haar rode haar, rechtte haar rug en liep traag terug naar haar fiets. “Ik denk niet dat jij een goed effect op haar gezondheid hebt”, riep ze over haar schouder, “bovendien heb ik maar een klein stukje appeltaart.” Ze liet de narcissen voorzichtig in haar fietstas glijden. “Ah, Rubs, ik vind je oma aardig. Ik zal me gedragen. Doen wie er het eerste is?” Hij liet zijn voorwiel stuiterend op straat terecht komen en spurtte weg. “Tjongejonge”, dacht ze, “eikel!”

Het lukte haar niet hem in te halen op haar opoefiets. Onderwijl probeerde ze haar strategie te bepalen. Gastjes zoals Wolfgang moest je niet teveel aanmoedigen. Ze zou hem maar een beetje negeren. Hij dacht dat hij heel wat was, nu hij in de brugklas zat, maar hij bleef een klein uitslovertje. Ze moest er een beetje om grinniken. Er zat wat in, wat haar moeder zei: “Eén vrouw is tien mannen te slim af.” Ze had hem door, maar ze zou het niet laten merken.

Toen ze haar fiets tegen die van Wolfgang zette, tegen het raam, zag ze hem al zitten. Oma kende hem wel. Ze moest vreselijk lachen om iets wat hij had gezegd, blijkbaar. Nou, heel ziek zag ze er in elk geval niet uit. Als vanouds liet Ruby zichzelf binnen met het touwtje dat door de brievenbus stak. Daar moest oma toch echt mee ophouden. Veel te gevaarlijk.

“Oma, bloemen! En taart! Hoe gaat het?” Twee zoenen op de rimpelige wangen. “Ha kind, fijn dat je er bent. Wolfgang zei al dat je de mannen van de plantsoenendienst had geholpen. Echt aardig dat ze je die bloemen cadeau hebben gedaan.” Ruby kuchte en zette het bakje met de appeltaart op het tafeltje en liep naar de keuken om schoteltjes en een mes te halen. Wolfgang voerde het hoogste woord. Hij slokte oma’s aandacht volledig op. De ene mop na de andere rolde uit zijn mond. Eindelijk stapte hij op. “Later!”, riep hij, met een gekke bek naar Ruby. Hij wurmde zijn fiets achter die van haar vandaan en sjeesde weg. Ze zuchtte eens diep.

Oma keek haar aan, legde een hand op haar knie. “Kijk uit voor die Wolfgang, Ruby”, zei ze met een grijns, “hij vindt je leuk. En hij kijkt naar je of hij je wel kan opvreten….”

——————————————————————————————————————-

De foto komt van het internet.

Nichtjes, forever

20140119_160648

De reis verloopt zonder problemen. Zo ver is het ook niet, van Den Haag naar Leiden met de trein. Het laatste stuk met de bus is vervelend. Ze voelt zich bij het instappen al misselijk. Haar broer gaat snel op de lege bank achterin zitten. Ze wil niet voor hem onderdoen en als hij haar roept, gaat ze snel naar achteren. Ze voelt zich trots dat ze het gehobbel weer weet te trotseren.

Ze kijkt uit naar het bezoek en tegelijkertijd wil ze wel weer hollend naar huis. Maar er is geen ontkomen aan. Het is oma’s verjaardag. De eerste verjaardag na opa’s dood. Ze is bang dat de tantes gaan huilen. Of, nog erger, de ooms. Toen het bericht kwam van het vreselijke ongeluk, een paar maanden geleden, had ze haar vader voor het eerst zien huilen. Ze vond het eng, terwijl ze het ook heel goed begreep.

Ze zijn er. Het is nog maar een klein stukje lopen. Haar keel zit dichtgeschroefd, ze slikt. Ze kucht en schraapt. Zo raar als ze straks alleen maar een piepend geluidje laat horen. Er is geen weg meer terug. Ze moet zich kranig houden, zoals haar andere oma altijd zegt. En dat zal ze doen. Ze haalt diep adem. Ze is twaalf, ze kan het. Dit moet een goede dag worden. Voor haar oma, voor haar vader, voor haarzelf.

Het hekje piept een beetje nu opa het niet meer smeert. Het grind knerst. Gewoon, net als altijd. Roze cyclamens in de vensterbank. De groen geverfde voordeur. Ze zijn er. Hoewel iedereen hen al heeft zien aankomen, wil haar broer toch bellen. Een flinke ruk aan de trekbel. Met een grote grijns kijkt hij haar aan. Tante Rie doet de deur open. In de gang hangt de uitgesproken geur die ze zo goed kent. Die is van de oude brugwachterswoning meeverhuisd, lijkt het wel. Zeil, boenwas, petroleum en vaag nog de geur van de stroopwafels en de borstplaat die oma zelf heeft gemaakt. Aan de kleine kapstok met het spiegeltje in het midden hangen niet veel jassen; het is een mooie zonnige dag. Zij hangen alle vijf hun zomerjas op. Het spiegeltje is niet meer te zien.

Het is vol in de kamer. Iedereen is er. De koffie geurt. Ze hoort vooral het tinkelende geluid van de lepeltjes die hun rondjes draaien in de kopjes. Iedereen een zoen. De ooms maken een grapje, zoals altijd. Dat is gelukkig nog hetzelfde. De tantes bewonderen haar nieuwe jurk: heeft mama die gemaakt? Ook dat is niet veranderd. De stemmen komen van ver. Het is net of haar hoofd vol watten zit. Alles klinkt dof. Ze kijkt de kring rond. De afstand tussen haar en de familie lijkt wel op zijn minst een kilometer. Ze is er, en ze is er niet. Ze observeert de situatie. Die enorme afstand kan ze met geen mogelijkheid overbruggen. Daar is oma, heel klein in de verte. Zal ze schreeuwen? Gefeliciteerd, oma! Hier is de tekening die ik voor u heb gemaakt!

Iemand neemt haar handen in de hare. Ze kijkt naar het gezicht dat steeds dichterbij komt. Ze kan weer focussen. Kleine haartjes op de kin. Rimpeltjes rond de ogen. Het ronde brilletje. De lieve glimlach. “Had je een mooie tekening voor me gemaakt?” Langzamerhand komt ze terug in de kleine kamer. Geroezemoes vult de ruimte. Er klinkt een gierend gelach. Opa is dood, denkt ze, en iedereen lacht. Ze voelt zich verdrietig, maar ook opgelucht. “Kom kind”, zegt oma, “in de keuken staan nog stroopwafels. Gisteren gebakken. Neem er maar eentje mee naar de tuin. De nichtjes zijn op de bleek. Ze wachten op je.”

Een foto met een verhaal (4)

img061

Toen mijn broer G en schoonzusje M vorige week op bezoek waren, maakten wij een rondje over de Zaanse Schans. Het was zo’n schoongewaaide dag. De lucht was prachtig, het land wijds. De molens draaiden er lustig op los. Het grijze water van de Zaan spiegelde de rijke Zaanse huizen aan de overkant. De wind was koud. Handen in de zak, kraag omhoog.

De deur van het allereerste winkeltje van Albert Heijn staat wagenwijd open. Hoe vaak je daar ook binnen bent geweest, het spreekt nog steeds tot de verbeelding. De geur van specerijen voert mij terug tot de tijd dat ik bij de grootouders van moeders kant het huis binnen stapte, waar dezelfde kruidige geur hing. En het kost maar weinig moeite ons voor te stellen dat mensen nog stroop kochten in een kan. Suiker in een bruine papieren zak. Dat gort, boekweit, peulvruchten uit een bak werden geschept en afgewogen. Net als de koffiebonen, die je thuis met de hand maalde in de koffiemolen. De nachtlichtjes staan op de toonbank, naast de weegschaal met de gewichten.
Honderd jaar geleden ging het zo. Vanuit onze comfortabele situatie kijken we met lichte weemoed terug naar die tijd.

We vervolgen onze wandeling. M zet er stevig de pas in. De molens voorbij. Een reiger staat onverstoorbaar in het ijskoude water. Het gele riet wuift.

Weer thuis, aan de warme thee, haal ik de foto tevoorschijn, die ik van nicht A kreeg op de reünie in oktober. Het is een leuk tafereeltje: een vrouw poseert met drie jonge kinderen voor een winkeltje: Kruideniers- en Grutterswaren. Het woord Purol geeft aan dat er waarschijnlijk ook wat eenvoudige drogisterijartikelen verkocht worden. Wat had ik daar graag eens naar binnen gegluurd, net als ik vanmiddag deed bij Albert Heijn.

Maar op de foto is genoeg te zien. De jonge vrouw met het witte schort is onze oma van vaders kant, heeft nicht mij verteld. Natuurlijk wisten we wel – het staat in de stamboom vermeld – dat opa ooit een tijdje kruidenier was, maar wij kenden hem als brugwachter. En die drie kinderen als oom en tantes. Later kwamen er nog acht kinderen bij. Aan de plooitjes in de kleding te zien, is er al weer een op komst. Het grootste kind hoort niet bij de familie. Een buurmeisje misschien, of een hulpje. Het kind, bij moeder op de arm, zou later de moeder worden van nicht A.
Het zal 1915 zijn geweest; honderd jaar geleden! Toen was oma vierentwintig jaar oud.
Wij hebben haar altijd alleen maar in zwarte kleding gezien, maar de haardracht is nooit veranderd.

Naast de winkel is het piepkleine huisje. Via het klompenhok kom je binnen. Dat het erf aan het water ligt (de Rijn?) kun je zien aan de stoep, helemaal links op de foto. De emmers zijn geschrobd en staan omgekeerd te drogen. En aan de muur van het buurhuis hangt, gedeeltelijk voor het raam, het rek waarop de vloerkleden worden geklopt. De bomen zijn kaal. Ik heb het gevoel dat het voorjaar in de lucht zit.

De achterkant van deze foto zorgt voor meer verrassingen: er staan lijntjes op gedrukt; het is een ansichtkaart! Iemand heeft erop geschreven: Moeder met Rob, Jans, Ma en Ko Zonneveld. Het lijkt opa’s handschrift. In de linkerbovenhoek staat 3x. En helemaal links, tegen de rand staan de naam en het adres van de fotograaf: Eduard Sanders.

img063

Het is inmiddels avond geworden. Broer en schoonzus zijn vertrokken. De naam van de fotograaf blijft door mijn hoofd spoken. Wanneer ik die heb ingetikt op de computer ontrolt zich een heel leven. Een bijzonder leven. Een afgebroken leven.
Dit keer heeft de foto zelfs meer dan één verhaal.

——————————————————————————————————————

Een foto met een verhaal (1): http://wp.me/p36K0e-2E
Een foto met een verhaal (2): http://wp.me/p36K0e-5a
Een foto met een verhaal (3): http://wp.me/p36K0e-aq

Zomers van toen

Vroeger duurde de zomer lang. Lang genoeg om alles te doen wat je je aan het begin van de vakantie had voorgenomen. Er waren geen regenachtige dagen. En gebeurde dat toevallig toch een keer, dan bouwden we een hut in de kamer, waar we ook in mochten eten. Eindeloos speelden we buiten. Op de ‘landjes’ stikte het toen nog van de rupsen. Geen zorgen om het uitsterven van de vlinder. Een veldboeket plukken was een heerlijke bezigheid. En zo dankbaar; mijn moeder was er altijd heel blij mee. Ze leerde ons de namen van de bloemen. Daar heb ik nu nog plezier van. Salamanders lieten zich gemakkelijk vangen. En even zo gemakkelijk verdwenen ze weer uit de zinken teilen waarin mijn broer hun terrarium had ingericht. We doorzochten de hele schuur: weg waren ze. Dagen zaten we aan het slootje om te vissen. Wat we vingen lieten we weer vrij. De geur van versgevangen vis; ik ruik het nog.

Met mijn nichtje C logeerde ik bij oma en opa van moeders kant. In hun achtertuin bloeiden de hele zomer dahlia’s in alle kleuren en maten. Daarin stikte het altijd van de oorwurmen. Op zaterdag mochten we opa helpen het grind aan te harken, zodat het er voor de zondag netjes bij lag. Aan de overkant van de weg was de boomgaard. Heerlijke peertjes groeiden daar. En wij konden goed klimmen; het hek was een makkie. Voor het oversteken hoefde je niet eens uit te kijken, er was zo weinig verkeer. We gingen daar ook graag naar het zwembad. Soms mochten we iets kopen, een stroopsoldaatje bijvoorbeeld. Met opa wandelden we over ‘Het Zwarte Pad’. Waarom dat zo heette was niet bekend, het was niet zwart. Hij vermaakte ons met grappige uitdrukkingen, woordgrapjes. En hij heeft ons, dat weet ik nu, op het spoor gezet van de filosofie. Als het al een keer slecht weer was, mochten we op oma’s handnaaimachine poppenkleren maken. Ze leerde ons de kneepjes van het vak.

Bij opa en oma van vaders kant kwamen we ook altijd in de zomer. Op oma’s verjaardag. Met de neefjes en nichtjes speelden we op de bleek. Aan de overkant was een weiland. Je kon daar op het hek zitten mijmeren. En als je durfde ging je naar de koeien, als die er waren. Met mijn vader durfden we altijd.
Soms nam hij ons mee naar de spoorlijn. Daar kon je dichtbij komen, maar gevaarlijk was het wel. Opletten dus. We gingen iets spannends doen. Eerst legde mijn vader zijn (goede) oor op de rails. Als hij hoorde dat de trein in aantocht was, plakte hij met spuug een cent op de rails. Op ruime afstand wachtten wij tot de trein voorbij was gedenderd. Dan was het zoeken geblazen naar de cent, die zo plat was als een dubbeltje.

img038

Op zulke zonnige, warme dagen als nu, gaan mijn gedachten terug naar de zomers van toen. Mooie tijden waren dat. We hebben leren genieten van kleine dingen.

Zie ook andere berichten geplaatst in de categorie familie, bijvoorbeeld Het laatste woord: http://wp.me/p36K0e-1V

Een foto met een verhaal (1)

DSC06603

Op het zwart-witfotootje met de witte kartelrand uit de vijftiger jaren, zijn drie mensen te zien. Op de rotan bank zitten mijn oma, mijn moeder en ik. Mijn oma draagt een bloemetjesjurk met lange mouwen. Mijn moeders jurk heeft een, voor die tijd, moderne print, die van mij is gestreept. Allebei met korte mouwen. Mijn moeder draagt schoenen met hoge hakken. Oma heeft een knotje, mijn moeder gepermanent haar en mijn haar is kort en zo steil als het maar kan.

Op de stoel zit iemand met de krant op schoot, Het Parool. Dat is mijn vader – omdat hij degene is die de krant leest – maar te zien is hij niet, alleen een arm.
Omdat het overduidelijk zomer is, moet het de verjaardag van mijn moeder zijn, begin augustus. Haar ouders zijn op bezoek.
Op het ronde tafeltje ligt een smaakvol kleedje en daarop staat een rechthoekig wit bakje met twee decoratieve plantjes. Tussen de bank en de stoel waarop mijn vader zit, staat een krukje met een groene plant. Aan de muur een hangplant. De groene vingers van mijn moeder drukken een stempel op de inrichting.

Wij beiden kijken naar oma. We lachen. Wat zou ze hebben gezegd? Dat ze onze jurken leuk vindt? Dat ze het knap vind van mijn moeder dat ze die zelf heeft gemaakt? Dat ze er trots op is een dochter te hebben die van een klein inkomen een heel huishouden runt? Dat ze vindt dat mijn moeder smaak heeft en haar huis origineel weet in te richten? Mijn moeder had het graag willen horen, dat weet ik zeker. Maar ook weet ik zeker dat het nooit ter sprake is geweest. Oma zal het uiteraard hebben gezien, maar daarover zei je niets, dat hoorde niet. Daar zou je dochter maar ‘hovaardig’ van worden.

Zo werkt een foto van meer dan vijftig jaar geleden door in het nu. Zeg ik wel eens tegen mijn dochters dat ik ze waardeer? Weten ze wel dat ik vind dat ze hun kinderen goed en leuk opvoeden? Hebben ze wel van mij gehoord dat ze een goede smaak hebben? En vooral: zeg ik wel dat ik van ze houd?
Dat laatste bij deze: Lieve meiden, ik houd van jullie!

Het laatste woord

Heel goed herinner ik mij het huisje, vlak bij de Rijn, waar mijn opa en oma van vaders kant woonden. De speciale geur die er hing kan ik nog oproepen: het was de geur van warmte en welkom. De tafel met het donkerbruine leerachtige kleed, midden in de kamer. Opa’s stoel, bij het raam. Het kolenkacheltje. Het boekenkastje aan de muur met het gordijntje ervoor, waarin de bijbel en de gezangboeken stonden. Het keukentje met alleen een koude kraan. De slaapkamertjes boven.

DSC00784

Achter het huis was een grote tuin. Groter dan de oppervlakte van het huis. Mijn opa had er zijn moestuin. Een aardappelveldje. Snijbonen groeiden langs staken omhoog. Het duidelijkst in mijn herinnering zijn de aardbeibedden. De lekkerste aardbeien groeiden er, diep donkerrood en ze geurden je tegemoet. Zo zie je ze tegenwoordig niet meer. Je mocht er je boterham dik mee beleggen. Goudsbloemen bloeiden er volop. De geur, die aan je vingers blijft hangen wanneer je een boeketje voor oma hebt geplukt; heerlijk vond ik die – en nog steeds. En de zoete geur van de Jugendstilbloem bij uitstek, de Oost-Indische kers, zal mijn hele leven met me mee gaan. In oma’s gedeelte van de tuin stond een rek, waarop de kleden werden geklopt. En er was ‘de bleek’, het grasveldje waar de natte lakens in de zon werden gelegd. Herinneringen aan warme zomers. De verjaardag van oma, de geur van zelfgebakken stroopwafels. Hoewel zuinigheid troef was, werden die wel met roomboter gebakken. En voor dezelfde gelegenheid, de geur van zelfgekookte borstplaat.

Goede herinneringen worden opgeroepen door een geur; hebben daar een verbinding mee. De enige vervelende herinnering die ik aan deze bezoekjes heb, niet.

Na het middageten las opa uit de bijbel. Altijd. Ook als wij met veel nichtjes en neefjes aan tafel zaten. Vaak begrepen wij er niet veel van en was het moeilijk om niet af te dwalen. Toch moest je zorgen dat je erbij bleef. Na het lezen keek opa de kring rond, liet zijn blik op iemand rusten en zei: “Het laatste woord.” De spanning die je voelde, de opluchting als het gelukt was om het woord te herhalen, de blijdschap om opa’s knikje; geurloze herinnering.

DSC06536

Niemand zal ooit weten, wat opa’s laatste woord was. Na een kerkdienst liep hij naar huis. Veel auto’s reden er nog niet, begin jaren zestig. Hij heeft die ene auto niet gezien. Blinde vlek, zei de dokter. Dat vonden wij spannend klinken. Maar wat hadden wij die middag graag het laatste woord van de Bijbeltekst herhaald.

Oude foto’s

De hele familie ligt hier voor mij uitgespreid
Bekend en onbekend, ze zijn er allemaal
En ieder toont een deel van het verhaal
Een tafel vol gestolde tijd

Een glimlach in zwart wit, een streng gelaat
De opa’s en de oma’s van twee kanten
Van hen zijn wij de resultante
De trekken en karakter ons legaat

Hoe zij eens dachten leeft nog in ons voort
Hun waarden werden onze waarden
Wij zullen eeuwig naar hen aarden
Zij binden ons met een onzichtbaar koord

DSC06509