Hogerop!

Allemaal willen ze hogerop. Het is een bewonderenswaardig streven, dat niet zonder slag of stoot bereikt wordt. Toch is er een blind vertrouwen dat het allemaal goed komt. Dat het uiteindelijke doel zal worden bereikt. Dat het gaat zoals het hoort te gaan. In feite al eeuwenlang.

De Oost-Indische kers, waarmee de schutting rijk begroeid is, staat in volle bloei; een zee van oranje. De zoete geur trekt hommels en bijen, die zich zoemend en brommend tegoed doen aan de overvloedige nectar. Koolwitjes dartelen rond de bijna volmaakt ronde bladeren. Een feestje in een postzegeltuin.

Dat de koolwitjes niet doelloos gedarteld hebben, blijkt enkele weken later. Hele hordes groengeel gestreepte rupsen rukken op en vreten de planten kaal. Dan strekken ze zich volgevreten en vadsig uit op een stengel, enorme uitwerpselen achterlatend op nog onaangetaste bladeren. Ze wachten rustig af tot ze naar beneden vallen. Dat is het moment om weer in actie te komen. In volle vaart steken zij het paadje over en klimmen tegen de keukenmuur op. Tegen de deurposten, de kozijnen, het raam; omhoog moeten zij. Schuddend met het kopje doen zij wat ze moeten doen. Soms vallen ze meters naar beneden, maar dat maakt niet uit: ze beginnen gewoon opnieuw.

Zodra het sein: “Cocon maken!” is gegeven stopt het eindeloze klimmen, al is het midden op het keukenraam, en begint een merkwaardig en geheimzinnig proces. Nog steeds het kopje heen en weer zwaaiend, verdwijnt de rups geleidelijk aan in een crèmekleurig omhulsel met zwarte stipjes en aan weerskanten een klein uitsteeksel. Een puntgaaf bouwwerkje.

Wat er nu staat te gebeuren, in de komende twee weken, is met recht een wonder: er is een vlinder in de maak. Tegen de tijd dat het zover is dat de cocon gaat openbarsten, zie je die af en toe heftig heen en weer schudden. En dan, na nog een dag of twee gebeurt het. Een gekreukeld, flodderig beestje wurmt zich, met veel (pijn? en) moeite uit de nauwe behuizing. Je ziet het als het ware hijgen van inspanning. Maar dan is daar de laatste fase: de vleugels worden opgepompt en de vlinder is gevlogen. Hoog tegen het blauw, de vrijheid tegemoet.

Wanneer je koolwitjes daarna met zijn tweeën ziet dartelen, weet je dat er weldra eitjes worden afgezet en dat de hele kringloop weer van voren af aan begint. Zo bijzonder! Ik voel me dan ook vereerd dat ik dit alles van zeer dichtbij heb mogen volgen.

En die Oost-Indische kers zaai ik volgend jaar weer.

( Alles gebeurt volgens het boekje. Lees Godfried Bomans’ ‘Erik, of het klein insectenboek’ er maar op na. )

De Belofte

“Driehonderd? Echt waar?” Thomas keek vertwijfeld naar boven; dat zou hij niet redden, daar was hij nu al zeker van. Had hij maar niet zo hoog van de toren geblazen. Ze hadden hem al eens gewaarschuwd. Die grote fantasie en die nog grotere mond zouden hem nog eens lelijk ten val brengen. Hij slikte, dat was nu dus bijna het geval. Zou hij de weddenschap aangaan? Of zou hij gewoon eindelijk eens een keer toegeven dat er ook voor hem grenzen aan zijn kunnen waren? Gewoon zeggen: “Jongens, ik heb me vergist.” Punt.

Hij draaide zich om en zag de vriendengroep verwachtingsvol naar hem kijken. Er werden grappen gemaakt, er werd gelachen. “Zullen we allemaal gaan?”, probeerde hij nog. Het hoongelach was niet van de lucht: of hij dacht dat ze gek waren. Hij had dit toch een mooie uitdaging gevonden?

Nog eens keek hij omhoog langs de enorme trap. In het heldere blauw van de hemel dreef een wolk, een engel. Met een schok realiseerde hij zich dat het vandaag tien maanden geleden was dat zijn grootvader overleed. Driehonderd dagen. Dit was een teken. Opa, altijd zo bescheiden. En hij… In hun laatste gesprek had hij beloftes gedaan: volwassen worden is ook volwassen handelen.

Oké, hij zou het doen. Hij zou dat puberale gedoe eruit rennen. En dan was het voorgoed uit met stoere taal en stoer gedrag. Hij wierp een kushand naar de engel, strikte zijn veters nog eens goed en gaf zijn vrienden een seintje dat hij ging.

Na het traag theatraal aftellen van tien naar nul stoof hij weg. Mensen gingen aan de kant, dit hadden ze nog nooit meegemaakt. Hij raakte al snel de tel kwijt maar hield zijn blik strak op de hemel gericht. De engel dreef langzaam uit zicht.

“Hier kom ik, opa!”


Voor een trap van ruim driehonderd treden kijk op: https://nl.wikipedia.org/wiki/Montagne_de_Bueren

Dit is een verhaal in de categorie WE-300 (word exact 300), een schrijfuitdaging van Plato (https://platoonline.wordpress.com/): Schrijf een verhaal van 300 woorden, waarin het sleutelwoord niet mag worden genoemd. Deze keer was het verboden woord: Bestormen.

Geveld

Mijn uitzicht kan niet beter: zowel voor als achter stuit mijn blik op de groene zee, die zich in de afgelopen maanden heeft gevormd door middel van de sapstroom die zich traag maar gestaag een weg zoekt door de stam; terwijl het lijkt of alles vanzelf gaat, is er een heel systeem mee gemoeid om het blad te ontwikkelen, van teer lentegroen tot de donkerste variant, waarna het zwaar en volgroeid, ruisend meebeweegt in de zomerstorm, die aangezwollen tot orkaankracht zich niet laat stoppen door wat in de weg staat, tot de dood erop volgt en mijn uitzicht is verruimd.

————————————————————————————————————————–

Een tekst in de categorie 101, schrijfuitdaging van Plato. Schrijf een tekst van honderd woorden, met de titel samen honderdéén, over een gegeven woord. Dit keer: Bomen, in meerdere betekenissen.

Starry Night

Onder-
“Kijk, daar staat hij. Die grote, fonkelende, waar we al zo lang op hoopten. Onze berekeningen kloppen. Kijk jij ook eens, kleine jongen. Daar, aan de oostelijke hemel, waar de wolken wegtrekken. Je moet nog veel leren, maar je doet goed je best; je zult het net zover brengen als wij drieën. Hier, de kijker. Gezien? Wat een schittering, hè?” De jongen knikt. Zijn donkere ogen stralen als de ster die hij zojuist zag.

Be-
Het grote perkamenten boekwerk ligt op de tafel. “Wanneer is die voorspelling toch gedaan? Kom jongen, kijk eens mee met ons drieën. Lezen kun je en de tekeningen hebben voor jou ook geen geheimen. Ja, hier! Alles klopt: de ster, de datum, de stand, de tijd. Als wij straks op weg zijn, is het jouw taak om aan iedereen die het maar horen wil, te vertellen wat dit betekent: er is een koningskind geboren.”

Toe-
De kamelen zijn gezadeld, proviand voor weken is ingepakt. De route is eenvoudig; ze reizen ’s nachts en volgen de ster. De cadeaus worden verdeeld. De oudste overhandigt het goud, vanwege de koninklijke status van het kind. De donkerste biedt de mirre aan, als symbool voor menswording. De jongste presenteert de wierook, die de goddelijkheid van het kind benadrukt. Als ieder zijn gave goed heeft opgeborgen, begint de karavaan aan een lange tocht westwaarts.

Af-
Het paleis van de koning baadt in het licht. Maar een koningskind is er niet geboren. Daarvoor moeten ze nog verder reizen. De koning wil graag weten waar het kind is, maar houdt zijn moordlustige plannen verborgen. De drie reizigers vertrouwen het niet; een droom waarschuwt hen niet naar hem terug te gaan. Tenslotte overhandigen zij het kind de geschenken; zij herkennen hem als een van hen. Dit zal niet veel later ook blijken.


Dit is een verhaal in de categorie WE-300 (word exact 300), een schrijfuitdaging van Plato (https://platoonline.wordpress.com/): Schrijf een verhaal van 300 woorden, waarin het sleutelwoord niet mag worden genoemd. Deze keer was het verboden woord: wijzen. In meerdere betekenissen.

De badmuts

Elke ochtend hetzelfde ritueel: zwemkleding aan, handdoek op de tuinstoel en met een soepele sprong het water in, zo vanuit de tuin. Het is haar dagelijkse routine. Ze vaart er wel bij; al zolang ze hier woont, in dit fantastische huis-met-tuin-aan-de-haven, zwemt ze ’s ochtends een rondje om het eiland. Soms twee. Een flinke afstand. Pas daarna kan de dag echt beginnen.
Meestal zwemt ze alleen, maar ook wel met vriendinnen, die, net als zij, veel liever in open water zwemmen dan in een chloorbad. Deze extreem warme zomer heeft ze er dubbel van genoten. Maar ook minder mooi weer houdt haar niet tegen; met een kop koffie ben je zo weer opgewarmd.

Vandaag is een mooie dag, het najaar doet zijn best. De golfjes glinsteren in de opkomende zon, het anders zo grijze water heeft een groenige glans. Ze ademt de geur van de vroege ochtend in. Het is stil op het water. Hier houdt ze zo van. Ze gooit de handdoek op een stoel en daar gaat ze. Een sprong… en ze duikt onder, de eerste meters zwemt ze onder water. Ze komt boven, duikt weer en herhaalt dit nog een aantal keren. Dit voelt zo goed. Ze is zich extreem bewust van haar kracht. Het is bijna iets dierlijks; hier te zwemmen geeft haar een enorm gevoel van ruimte, van vrijheid.

Ze komt weer boven en schudt het natte haar uit haar gezicht. Ach, badmuts vergeten. Stom, maar terug gaat ze niet. Daar is de brug al, die het eiland met de stad verbindt. Met een paar flinke slagen zwemt ze eronderdoor. Het toppunt van genieten. Even geen gedachten, alleen het gevoel van het water dat haar draagt, dat haar  lichaam omsluit; veilig en geborgen.

Ze schrikt op van geluiden. Een helikopter hangt boven de haven, iemand met een verrekijker leunt naar buiten en speurt het wateroppervlak af. Een politieauto stopt op de brug. En nog een. En een ambulance. Dat is vreemd. Ze is inmiddels om het eiland heen gezwommen en ziet de bedrijvigheid rond het water toenemen. Er staan al mensen op de brug te kijken. Iemand roept: “Heb jij iets gezien?” Wat zou ze gezien moeten hebben? Iets of iemand op het water? Het was juist zo lekker rustig. Ze roept terug dat haar niets is opgevallen. De helikopter cirkelt steeds dichter boven het water, een paar agenten stappen in een bootje. De brancard wordt uit de ambulance getrokken en staat klaar.

In een mum van tijd is ze thuis en heeft ze zich aangekleed. Nu maar eens poolshoogte nemen bij de brug. Ze vangt flarden van gesprekken op, en als ze die samenvoegt blijkt dat iemand die in een appartement op het eiland woont een persoon gezien heeft die steeds kopje onder ging. Daar was duidelijk iemand aan het verdrinken. 112 was zo gebeld.

Er gaat haar een licht op. Zal ze zeggen dat het loos alarm is? Dat ze er alle volgende keren aan zal denken een badmuts op te doen voor ze het water ingaat? En dat ze echt, zeker weten, terug zal gaan als ze het misschien toch nog een keer vergeet?
Zij was de drenkeling. Zij ging, bewust weliswaar, kopje onder. Maar verdrinken? Nee, daarvan was absoluut geen sprake. Ze is er het levende bewijs van.

Terwijl ze rustig terugloopt naar huis, breken de hulpdiensten op. De helikopter vliegt weg. Ook de ramptoeristen maken rechtsomkeert. Sommige teleurgesteld, maar de meeste met een grote grijns, een goed verhaal rijker.

De zon staat al hoog. Het is weer een mooie dag geworden.


(Echt gebeurd. Opgetekend uit de mond van de zwemster.)

Killerbird

In de voortuin woedt een strijd. Nog nooit eerder was dat aan de orde. Ik weet niet zo goed wat ik ervan moet denken.

Op een kaal stukje grond, dat ik vanuit de kamer goed kan zien, heb ik wat bijen- en vlinderbloemenzaad uitgestrooid. Het zijn een soort kleikorreltjes; het zaad is omhuld, zodat vogels er niet direct mee aan de haal zullen gaan en het bevordert het ontkiemen. Toch strooi ik er ook nog een dun laagje aarde overheen. So far, so good. Nu maar afwachten en straks genieten van een mooi perkje bloemen waar de nodige zoemers en fladderaars op afkomen.

Al vrij snel komen er minuscule groene puntjes boven de aarde uit. Voorzichtig begiet ik ze, en het al te felle zonlicht wordt gefilterd door wat struikjes. Het plan lijkt te lukken.

Als ik op een ochtend aankom met de gevulde gieter, volgt er een diepe teleurstelling. De groene blaadjes zijn weg. Allemaal. Niet weggekrabd door poezen, daar heb ik zo’n twintigtal stokjes voor gestoken. Nee, het zijn slakken die zich tegoed hebben gedaan aan het jonge groen. Daar liggen ze met zijn vieren bij elkaar op een beschaduwd plekje te glanzen.
Wat nu. Dit wordt een strijd die ik niet zal winnen, weet ik uit ervaring. Slakkenkorrels strooi ik niet. En biervallen zetten, vind ik zielig, ook al gaan de slakken min of meer verdoofd ten onder. Bloem strooien, bedenk ik ineens. Zodat de bloemen in wording met rust worden gelaten. Meel dus. Want toen Luilak nog uitgebreid gevierd werd in dit dorp en alle ramen in de nacht van vrijdag op zaterdag voor Pinksteren werden besmeurd met boter, eieren en meel had ik gemerkt dat de gemorste bloem een enorme aantrekkingskracht uitoefende op slakken. Heerlijk vonden ze het. Ik voeg de daad bij het woord en strooi een hoopje bloem op het stoepje.
Het helpt niet; nu is er zelfs een voor- en hoofdgerecht beschikbaar. Maar ik ben niet voor één gat te vangen, dus strooi ik goudsbloemenzaad waarvan ik vorige zomer bakken vol heb geoogst en waar slakken hun neus voor ophalen. Ik ben gek op goudsbloemen. Insecten ook, trouwens.

Dan sta ik op een ochtend met een kop koffie in de hand voor het raam te kijken naar een vrouwtjesmerel die driftig in de grond staat te wroeten. Wormen, denk ik. Maar nee, er komt een dik met aarde besmeurde klont naar boven, die ze met kunst en vliegwerk op het stoepje weet te krijgen. Ik zie een platte, crèmekleurige ovale onderkant: een slak! Dan begint er een gepik, gehak, geveeg, gescheur en gegooi; kluitjes aarde en slak vliegen in het rond. Af en toe stopt het gedoe even, zodat het losgekomen stukje kan worden verorberd. Als het arme beest op is, begint het hele theater van voren af aan. Maar twee is genoeg, blijkbaar.

De volgende dag wordt de slachtpartij hervat. Ik sta er met gemengde gevoelens naar te kijken. Het is de natuur, ik weet het. Ik zie het. Het is eten of gegeten worden.

Triest vind ik het wel. Nee, geen tranen, al scheelt het niet veel. De goudsbloemen komen gelukkig op.

In Appingedam

Een straffe wind bezemt de hemel schoon
wat wolken nog ter decoratie
het sneeuwt kastanjebloesem op het plein
de herfst wordt voorbereid

Maar wij hebben de zomer in ons hoofd
de warmte straalt van binnenuit
een dag als deze moet beslist gezegend zijn
voor nu en tot in eeuwigheid

Als van de kerk uit lang vervlogen tijd
de toegang onverwacht ontsloten wordt
voelen wij ons onder de gewelven stil en klein
er hangt een geur van heiligheid

Waar beelden kussen langs de straat
en de Vrouwenbrug aan ieder toegang biedt
waar keukens hangen, mensen vriendelijk zijn
daar ben je door Appingedam geleid


 

De C is van…

Het Czaar Peterhuisje

Dit houten huisje
scheefgezakt
in het Zaanse veen
eeuwen beschermd en bewaard
– een Tsaar tenslotte –
een hek
een stenen bouwsel
in stijl

Vol van geschiedenis
verhalen, stambomen,
foto’s, schilderijen
jaartallen, namen
honderden namen
op de wanden,
met diamanten ringen
in de ruitjes gekrast
wie was hier niet

De grote man
is niets te klein
gebukt naar binnen voor
zes slapeloze nachten
in de kleine bedstee

Gastheer en leermeester
kameraad Gerrit Kist
die kennis en kunde koestert
en deelt

Gereedschap voor roebels,
nagels en deuvels
een schip van hout
gepikt en gedreven
zelf gebouwd
gedeelde geschiedenis

Vereeuwigd
op een groot doek in de hoek
van de kleine kamer
glimlacht hij ons toe

De kleinkinderen
aandachtig
verwonderd, verrast

En verbaasd:
Martin Garrix
in hun ogen een grootheid
voelt zich niet te beroerd
om zijn naam
in kapitalen
in het gastenboek te kalken

Terugreis…

Goudsbloemen in het oude vaasje.
De specifieke geur kleeft aan mijn handen en voert mij terug naar de verjaardag van onze grootmoeder; warme augustusdag, het huisje bij de brug over de Rijn, de bleek, de moestuin, de goudsbloemen. Je mag ze plukken, net als de aardbeien en de kruisbessen. In de kleine keuken de geur van koffie, het bruine filterpotje, gekookte melk, een vel. Zelf gebakken stroopwafels, zelf gekookte borstplaat. Het blikje met babbelaars op de tafel. Je mag er een. De tantes, alle zeven, lachen luidkeels.

De treinreis, ongeveer een kwartier, maar voor ons kinderen eindeloos. Langs het station met de magische naam: Laan van Nieuw Oost-Indië. In gedachten naar onbekende, verre werelden. Uitstappen in mijn geboortestad. Ik voel het altijd. De bus. Dieselgeur, gespannen bij de deur. Achterin, wat de ouders ons toestaan. Beetje misselijk.

De dood komt in ons leven. Opa is aangereden na de kerkdienst. Zo jong nog, zegt iedereen. Alle volwassenen huilen. Vader ook. Beetje eng. Is dit nu Pinksteren? De mens wikt, God beschikt. Bezoekjes zijn nooit meer hetzelfde.

Oma in een ander huis. Weiland in plaats van rivier. Ze is niet meer gelukkig, je kunt het zien. Soms komt de trein langs; vinden de koeien dat erg?
Vader legt een cent op de rails. “Voel je het trillen? Pas op nu, afstand!” Dan zoeken tussen het geurende onkruid. Wie hem vindt, mag hem hebben. Zo plat als een dubbeltje, zo groot als een stuiver.

Of eerder de bus uit. De verjaardag van andere oma. We doen verstoppertje in huis, het is altijd koud in maart. Luxe koekjes bij de koffie en de limonade. Ranja. Het is vroeg donker. De klapdeur naar de vestibule zucht. De bakker bezorgt grote dozen met geurige, belegde broodjes.
De tantes lachen. Minder luidruchtig dan in het dorp verderop.

————————————————————————————————————————–

Dit is een verhaal in de categorie WE-300 (word exact 300), een schrijfuitdaging van Plato: schrijf een verhaal van 300 woorden, waarin het sleutelwoord niet mag worden genoemd. Deze keer was het verboden woord: herinneringen.

Een Rondje Graanrepubliek

Het boek gelezen
de tip gevolgd
de weg is lang
het welkom warm

Het oude huis
opnieuw gebouwd
kapot gebeefd
nu weer vertrouwd

Hoofd in de zon
de thee is klaar
een werkend leven
van jaar tot jaar

Geen zee te hoog
en moed voor tien
geen brug te ver
vooruitgang zien

Een mooi verhaal
een goed begin
in ’t leven start
niets middenin

Gebed gezegd
de maaltijd smaakt
gesprek graaft diep
familie raakt

De nacht is om
het brood is op
de koffie geurt
de auto snort

Hier golft het graan
de aarde broeit
de merel zingt
de meidoorn bloeit

Het standbeeld schoon
de boom gepoot
de oorlog klaar
de graaf gedood

De wind steekt op
de haven vol
het water ruig
de verte lonkt

De stenen trap
een lieve blik
een kus, zo blij
met deze klik

Familie groeit
tot vriendschapsband
in ‘t wonderschone
Gronings’ land

Mijn hart stroomt vol
dit groots gebaar
een mooi geschenk
in dank aanvaard